De industriestad Wuppertal in Duitsland kan bogen op een bezienswaardigheid waar maar weinig andere steden over beschikken: de zweeftrein (Schwebebahn). Met de camper onderweg in Duitsland kwamen we op 23 september in de omgeving van Wuppertal terecht en ik vond dat een ritje met dit onalledaagse middel van openbaar vervoer niet mocht ontbreken. Het is de langste hangende monorail ter wereld (13 kilometer) en tevens de oudste – de eerste treinen reden rond 1900.
Wuppertal is dichtbebouwd en is vooral heuvelachtig, ter weerszijden van de rivier de Wupper. Toen er aan het einde van de 19e eeuw vraag kwam naar meer vervoersmogelijkheden ontbrak daarvoor de ruimte – tenzij je de loop van de rivier zou gebruiken. De Duitse ingenieur Eugen Langen ontwierp een hangende monorail. De treinen rijden op één gewone spoorstaaf, aan een constructie van honderden beeldbepalende overspanningen, vooral boven de rivier.
Als je deze monorail pakt: zorg dat je een plekje achterin de trein te pakken krijgt. Een panoramaraam geeft een goed beeld van de omgeving. Het is niet duur: een dagkaart voor twee personen kost € 12,50 (niet vergeten af te stempelen). De Schwebebahn brengt je langs het centrum van Wuppertal, de dierentuin, de botanische tuin en nog meer bezienswaardigheden.
En dan dit: de trein bungelt. Je hangt scheef in de bocht en op de stations zie je dat de trein heen en weer gaat. Veilig is het wel.
De trein rijdt goeddeels boven de rivier, maar een deel van het traject is boven de straat. Je kijkt zo op de eerste etages naar binnen. Na afloop van ons bezoek aan Wuppertal kruiste ik met de camper het spoor van de Schwebebahn. Van rechts kwam in volle vaart een trein aangedenderd. Ik had al bijna de voet op het rempedaal toen ik me realiseerde dat de trein letterlijk op een ander niveau zat. We passeerden elkaar moeiteloos. Ik gok erop dat inwoners van Wuppertal er wel aan gewend zijn.
Ik kwam, alweer een tijdje terug, een beetje via een omweg in contact met Meindert van Dijk. Hij is een groot natuurliefhebber en gids bij natuurwandelingen. Hij zocht informatie over beelden in de tuinen van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL). Specifieke informatie die het MCL niet direct voorhanden had. Ook het Historisch Centrum Leeuwarden (HCL) kon hem niet helpen. Maar aangezien ik als als oud-MCL’er nu als vrijwilliger bij het HCL actief ben, kreeg ik de vraag van Van Dijk doorgespeeld.
Ik weet niet alles van de geschiedenis van het MCL, maar wel wát, en ik kon de vragen tot op zekere hoogte beantwoorden. Van Dijk bleek bezig met een weinig alledaags project: een boek over de tuinen van het MCL. Een bijzonder initatief met een heel bijzondere aanleiding.
Van Dijk werd als patiënt in het MCL opgenomen in isolatie, maar wél in een isolatiekamer met uitzicht op één van de binnentuinen van de laagbouw, het vroegere Triotel. En voor hem, als natuurliefhebber, hielp die groene omgeving hem enorm in een moeilijke periode. Familie zette een drinkschaal voor vogels in de tuin, waar een groot aantal vogelsoorten gebruik van maakte. Van Dijk legde deze taferelen vast met zijn camera.
Van Dijk en ik hebben heel wat mails uitgewisseld – ik kon vaak licht werpen op vragen rond de geschiedenis van het Leeuwarder ziekenhuis. Ik was op zeker moment zelfs een van de proeflezers van zijn boek. Een hele eer.
Op 12 september was de presentatie van het boek ‘Heilzame Tuinen’ onderdeel van een symposium in het MCL onder de titel ‘Heilzaam Groen’. Een reeks deskundigen kwam met onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat een groene omgeving goed is voor het welbevinden en voor het genezingsproces. Zo bleek er een significant verschil in welbevinden en opnameduur tussen patiënten die een zelfde ingreep hadden ondergaan maar in het ziekenhuis hadden uitgekeken op een blinde muur ten opzichte van patiënten met uitzicht op een tuintje. Planten buiten maar ook binnen maken in de zorg dus nogal verschil voor de patiënt. En als echte planten niet kunnen, dan kunnen zelfs afbeeldingen van een groene omgeving de patiënt helpen.
Het boek zelf is een uitgebreide inventarisatie van alle groen rond het MCL, met werkelijk schitterende foto’s, én een historisch perspectief. Het Triotel bijvoorbeeld, één van de voorgangers van het MCL, beschikte over een schitterende heemtuin, waar patiënten soms met bed en al naar toe werden gereden.
Het is wel bijzonder – ik heb ruim dertig jaar in het MCL gewerkt, maar het Van Dijk is er met zijn boek in geslaagd om een kant van het MCL te beschrijven die mij – en vele andere MCL’ers – eigenlijk nooit echt was opgevallen – het MCL als ‘natuurgebied’.
En, óók wel bijzonder – het boek beschrijft het MCL zoals het was ongeveer op het tijdstip dat ik met pensioen ging. Het MCL staat aan de vooravond van grote bouwplannen en dat is ook nodig om goede zorg te kunnen blijven leveren. Sinds mijn vertrek bij het MCL in 2022 zijn al hele gebouwdelen gesloopt (zoals het vroegere Bornia Herne) en over een jaar of wat bestaat het ziekenhuis zoals ik het kende, eigenlijk niet meer. Gelukkig is bij de nieuwbouwplannen ook alle aandacht voor een groene omgeving, inclusief een daktuin voor de Intensive Care.
Voor wie een natuurboek wil lezen dat buiten de gebaande paden treedt door in een stadsomgeving een ziekenhuisterrein als natuurgebied te beschrijven, is dit boek een aanrader. En het is ook een aanrader voor iedereen die op een of andere manier een band heeft, of heeft gehad, met het MCL. Op de website www.mcltuinen.nl staat meer informatie; het boek is daar ook te bestellen. En je kunt je via de site ook aanmelden voor (jawel!) natuurwandelingen rond het ziekenhuis.
[Foto: Meindert van Dijk (rechts) wordt tijdens de boekpresentatie geïnterviewd door Gerard Akkerman van het MCL.]
Als camperaars van zekere leeftijd mogen wij graag een reisbestemming dicht bij huis kiezen waar je een paar dagen plezierig tussen het groen kunt fietsen. Zo kwamen wij een lang weekend in het Ruhrgebied terecht.
Wacht even. Ruhrgebied? Rokende schoorstenen, zware industrie en enorme vervuiling in een grauwe omgeving? Ons reisgidsje meldde dat dát toch echt een beeld uit het verleden was. En het klopte. Het Ruhrgebied heeft vandaag de dag nog steeds genoeg industrie en andere bedrijvigheid, maar de kolenmijnen, hoogovens en veel andere zware industrie zijn al tientallen jaren gesloten. Reusachtige installaties van de zware industrie kregen monumentenstatus en het stempel ‘Industriekultur’, en staan imposant weg te roesten temidden van weelderige plantengroei. Veel van die industrieterreinen zijn herbestemd: ze hebben een museale functie gekregen, en kregen functies die variëren tussen pretpark, kantoren, festivalterrein, stadspark en natuurgebied. Over de vroegere mijnen worden nu foldertjes gepubliceerd waarin je kunt lezen hoe de natuur de oude installaties overneemt: exotische planten, vogels en vleermuizen in de in onbruik geraakte gebouwen en velerlei insecten die de spontaan ontstane begroeiing bevolken. De souvenirhandel biedt onder meer fotoboeken uit de glorietijd van de industrie, met afbeeldingen van stoere mijnwerkers, eerderbedoelde rokende schoorstenen en grauwe woonkazernes. De toeristen-T-shirts dragen de mijnwerkersgroet ‘Glück Auf!’. Maar veel meer dan dat herinnert er niet aan het feit dat het ooit een van de zwaarst geïndustrialiseerde en vervuilde gebieden van Europa was.
Veel spoorlijnen, ooit aangelegd voor kolentransport en andere industriële doelen zijn herbestemd als fietspad en horen deels tot het netwerk van ‘Radschnellwege’ waarvan wordt beweerd dat je sneller op je bestemming bent dan met de auto in deze grote metropool. Het aardige van die fietspaden is dat je je nauwelijks realiseert dat je in een stedelijk gebied bent. De fietspaden worden omzoomd door groen – waarbij de Japanse Duizendknoop helaas in veel gevallen de boventoon voert.
De stad zelf is natuurlijk nooit ver weg en zo konden we een groene fietstocht combineren met een (gratis!) bezoek aan Museum Folkwang in Essen – een schitterende collectie hedendaagse kunst, zodat we cultuur en natuur mooi konden combineren. En niet te vergeten Margarethenhöhe – een arbeiderswijk met hooggestemde idealen. We bleken -althans deels- de voetsporen van de Van Rossems te hebben gevolgd.
We waren al eerder aangenaam verrast door de herbestemde zware industrie en deze hernieuwde kennismaking zal vermoedelijk niet onze laatste zijn. Ik kan het aanbevelen!
Op 8 juni 2024 bestond de Oosterspoorweg precies 150 jaar en dat werd door betrokken organisaties en gemeenten luister bijgezet met bijzondere treinritten over het traject Hilversum – Baarn – Amersfoort – Utrecht Maliebaan (Spoorwegmuseum). Voor de gelegenheid was een stoomtrein gehuurd van de Veluwsche Stroomtrein Maatschappij (VSM), die normaal gesproken museumritten met vooral Duitse stoomlocomotieven organiseert op een eigen traject tussen Apeldoorn en Dieren.
Maar deze stoere stoomlocs van VSM zijn ook toegerust om ook op het Nederlandse hoofdspoornetwerk te kunnen rijden. Op 8 juni konden genodigden een ritje maken met deze bijzondere trein. Nu had ik een uitnodiging gekregen (lang verhaal…) en ik kon tot mijn vreugde plaats nemen op de harde banken van een derdeklaswagon uit vervlogen tijden. Zo’n wagon zonder airconditioning maar met schuiframen waardoor je, uit het raam geleund, de stoomwolken van de locomotief kunt opsnuiven.
Stoomtractie heeft zijn charme – in ieder geval voor mij, maar dat geldt zeker ook voor hele horden spoorwegliefhebbers. Naast de baan stonden bij elke overweg, op elk viaduct en op elk station werkelijk tientallen belangstellenden met een hele batterij camera’s. De eerste resultaten zijn op YouTube te zien. De stoomtrein tufte er met een vaartje van z’n 75 km/uur langs.
In de trein had men zich de moeite getroost om niet alleen met stoomtractie de oude tijd te laten herleven. Uiteraard vrijwilligers als spoorwegpersoneel, in kostuums uit de jaren ‘50. Ook een grote groep uiteenlopende figuranten in kostuums van een eeuw geleden bevolkte de trein, en ze speelden met verve hun rol. Zoals een ongeletterde ‘boer’ die met de trein op weg was naar zijn zuster in Amsterdam (‘Ze woont op de Geldersekade, maar aan de goede kant hoor!’). Maar bij gebrek aan leesvaardigheid moest de man bij voortduring aan medepassagiers vragen of hij wel in de goede trein zat, wat er nou op zijn kaartje stond, en een milde ontreddering was zijn deel toen hij op het Maliebaanstation in Utrecht arriveerde.
Op andere stations was onder meer voorzien in een static show van bijzondere locomotieven en treinstellen, er klonk muziek en het was overal een drukte van belang.
De laatste échte NS-stoomtrein in Nederland reed in 1958 en ik heb die tijd dus niet bewust meegemaakt. Misschien juist daarom was het zo ontzettend aardig om deze feestrit te kunnen meemaken. Wat mij betreft is het 151-jarig bestaan van deze spoorlijn minstens zo’n goede gelegenheid om nóg eens met stoom op het hoofdspoor te rijden.
We bezitten nu zo’n twee jaar een camper waar we met veel plezier gebruik van maken. Nu wáren we in het verleden verwoede tentkampeerders met een heuse Randstad-tent (een De Waardkloon, zeg maar) en we hoopten met de camper dat kampeergevoel weer een beetje te mogen proeven. In februari en maart trokken we met de camper naar Spanje.
Vrijheid heb je met een camper zéker. In Spanje – en niet alleen daar – mag je op veel plaatsen met een camper overnachten tenzij het uitdrukkelijk is verboden. Maar Spanje kent heel wat reguliere camperplaatsen – betaald en onbetaald. Natuurlijk kun je ook met je camper op een camping terecht, dat is doorgaans flink duurder.
De gratis camperplaatsen in Spanje zijn wisselend van kwaliteit. In veel gevallen heb je de basisvoorzieningen: schoon water, mogelijkheid tot het legen van cassettetoilet en afvoeren van grijs water.
Maar niet altijd. Er zijn gratis camperplaatsen zonder deze voorzieningen. We troffen er ook met gratis (!) elektriciteit, en een met gratis wifi. Bij de gratis camperplaatsen staat doorgaans in vier talen dat parkeren en overnachten wél mag, maar gratis kamperen níet. Het komt er op neer dat je dan je kampeerstoeltjes en -tafeltje niet buiten mag zetten. In één geval kwam de plaatselijke politie af en toe kijken of deze regel wel werd nageleefd.
Camperplaatsen zijn nauwelijks te vergelijken met campings. Het kostte ons sinds de aanschaf van de camper wel wat tijd voor we daar achter waren. Je staat niet op gras zoals met je tent – je staat op asfalt of grindverharding. Geen washokken, geen afwaskeukens – je hebt in principe alles aan boord in je camper, immers. Maar het is niet ongezellig.
Wel druk. In het voorseizoen waren veel camperplaatsen al overvol, onder meer door overwinteraars en Britten die sinds Brexit maximaal 90 dagen in de EU mogen blijven en na hun Spaanse overwintering weer op weg waren naar huis.
Maar verder – we hadden de fietsen bij ons. Op veel plaatsen heeft Spanje een redelijke fiets-infrastructuur. Interlocaal zijn er de Vias Verdes – groene routes, in veel gevallen op een voormalig spoortraject. Langs sommige wegen zijn vrijliggende fietspaden. Sommige steden zijn voorzien van een lokaal fietspadennetwerk. Smaller dan Nederlandse fietspaden, soms links van de weg, dan weer rechts, dan in de middenberm, dan weer een geschilderde fietsstrook – maar de voorzieningen zijn er wel. De Spaanse verkeerswet regelt dat auto’s op minstens anderhalve meter van een fietser moeten passeren en die regel wordt heel behoorlijk nageleefd. Fietsen was dus best te doen.
Een van de aardige zaken van het pensioen is dat je dingen doet waar je anders niet eens aan gedacht zou hebben, maar die toch verrassend leuk blijken te zijn. Eén van die dingen is het gastheerschap bij het gebouw van De Utrecht in Leeuwarden, waar ik zo eens in de twee weken als vrijwilliger een middag doorbreng.
Het is een gebouwtje aan de Tweebaksmarkt, hartje Leeuwarden, dat opvalt door het opschrift “Utrecht” op de voorgevel. Nu heb je in Leeuwarden allerhande pakhuizen met geografische namen en ik dacht eigenlijk altijd dat het pand De Utrecht een naam had in diezelfde traditie. Maar nee, het is genoemd naar de verzekeringsmaatschappij die hier van 1895 tot ca 1935 een regiokantoor had. Het gebouw dateert uit 1904.
Aan de buitenkant is het gebouw niet eens heel erg opvallend, het is ook niet erg groot. Er zijn enkele beeldhouwwerken, waaronder een beeld van vier pelikanen op een torentje. De architectonische vorm wijkt enorm af van wat in 1904 gebruikelijk was. De jonge architecten Frits Staal en Alexander Kropholler waren leerlingen van Berlage en dat zie je duidelijk aan het gebouw. De Utrecht is opmerkelijk genoeg precies even oud als het (voormalig) postkantoor, schuin aan de overzijde van de Tweebaksmarkt. Dat is gebouwd in een soort eclectische neo-renaissancestijl door Rijksbouwmeester Cornelis Peters, leerling van Pierre Cuypers. Maar Kropholler en Staal stonden met het ontwerp van De Utrecht met één been in de Art Nouveau (Jugendstil) en met het andere been in de herkenbare stijl van Berlage.
Vooral het interieur is bijzonder. De decoratie is meer dan uitbundig – de reclame voor de verzekeringsmaatschappij, en voor het belang van een goede levensverzekering komt je overal tegemoet. Teksten, rijmpjes, dierensymboliek, waaronder pelikanen, mieren en bijen – er komt haast geen eind aan.
Het is trouwens een wonder dat het gebouw er nog is, en vooral dat het in deze staat te zien is. Vanaf ongeveer 1935 tot ongeveer 1976 is het gebouwtje volslagen verwaarloosd. Er zaten in die jaren onder meer een bottelarij, een magazijn voor onderdelen van landbouwwerktuigen en volgens de overlevering zelfs een fietsenstalling in.
In 1979 kreeg het de monumentenstatus en vond restauratie plaats. Vervolgens werd het gebruikt als restauratieatelier en als klein theater. In 2020 liet een nieuwe eigenaar een stukje aanbouwen dat in de plaats kwam van een foeilelijke oudere aanbouw uit de jaren ‘70: een bijzonder stukje bouwkunst met bronskleurige keramieken dakelementen. Het oude verzekeringskantoor is nu een ruimte voor expositie van moderne kunst, vergaderingen en bijeenkomsten, en voor monumentenbezoek. Zie ook de Wikipedia-pagina over het gebouw.
En dit hele bovenstaande verhaal vertel ik dan weer in iets groter detail aan bezoekers van het pandje. Je bent als vrijwilliger altijd met z’n tweeën, het bezoek is geïnteresseerd, en als vrijwilliger krijg je doorgaans ook van de exposerend kunstenaar persoonlijk een uitleg over de werken die de komende periode te zien zullen zijn.
De vrijwilligersgroep is nogal gemêleerd, waarbij de grijze generatie goed vertegenwoordigd is. Het is een leuke club mensen, en De Utrecht zorgt goed voor z’n vrijwilligers.
Dat gezegd hebbende: met onze museumkaart komen we natuurlijk meer dan eens in musea en ander erfgoed. Opvallend: zeker bij kleinere musea zijn heel veel mensen herkenbaar als vrijwilliger: achter de kassa, in het museumwinkeltje, gastheren en -vrouwen… Vaak mensen die zich tijdens hun pensioen nuttig willen maken en actief willen zijn op allerhande gebied. Die inzet van vrijwilligers zie je trouwens ook bij welzijnsorganisaties, zorg, tweedetaalonderwijs en ga zo maar door.
Die inzet van al die vrijwilligers is natuurlijk prachtig, en tegelijkertijd noodzakelijk om die mooie kanten van de samenleving – cultuur, welzijn, het stapje extra in de zorg – überhaupt mogelijk te maken. Maar de ene hand wast de andere: vrijwilligers doen hun werk doorgaans óók omdat ze er heel veel plezier in hebben.
Al toerend met de camper kwamen wij terecht in het Duitse Hattingen. Meer in het bijzonder in een museum dat zich afficheert als ‘Industriekultur’: een hoogovencomplex dat sinds 1987 in fasen is stilgelegd. Een belangrijk deel van de installaties is behouden en heet nu Museum Henrichshütte.
Het is een enorm terrein, waarvan de in 1939 gebouwde hoogoven het ‘pièce de resistance’ vormt. Er zijn industriële spoorlijnen, bunkers voor erts, kalk en kolen, en fabriekshallen met enorme machines, waar in het verleden door duizenden arbeiders ijzer en staal werd vervaardigd.
Het bevatte alles wat je van zo’n museum zou verwachten: informatieve opschriften, portretten van oud-arbeiders, heel veel industriële objecten van soms enorme omvang, uitleg over de werkwijze en de gevaren van het werk (van het rangeren van ertswagons tot de gevaarlijke gassen die bij zo’n hoogoven vrijkomen). Er is een YouTubekanaal waarop alles nog eens helder wordt uiteengezet.
Maar het mooiste – ik heb er helaas geen foto van – was een opschrift dat duidelijk maakte dat op het terrein een geheel eigen biotoop met planten is ontstaan. In de 18e eeuw kwamen kolen en ijzererts uit de directe omgeving, maar in de 20e eeuw van over de hele wereld. En onbedoeld werden daarmee exotische plantenzaden meegevoerd, die in het Ruhrgebied ontkiemden en het op het hoogoventerrein erg goed bleken te doen. En het museum laat de natuur in ieder geval voor een belangrijk deel zijn gang gaan.
Zo zie je ertsbunkers waarin flinke bomen uitstekend gedijen, treinen die langzaam maar zeker volkomen overwoekerd wegroesten, enorme ‘pannen’ waarmee ooit vloeibaar metaal werd getransporteerd en die nu ruimte bieden aan een klein rietveldje, een oud locomotiefje dat nooit meer ergens naar toegaat maar waar varens zich genoeglijk in de naden van de stoomcilinders hebben genesteld.
Veel treinen op het terrein dragen het opschrift dat het onderhoud in pakweg 1989 heeft plaatsgevonden, en het is in veel gevallen duidelijk dat dat daadwerkelijk de laatste keer was dat iemand zich om de onderhoudstoestand van het rollend materieel heeft bekommerd. Ook betonrot grijpt om zich heen.
Een deel van het museum bleek trouwens wegens bouwvalligheid niet (meer) toegankelijk toen wij er waren: afgezet met bouwhekken en roodwitte linten.
De meeste musea kennen wel een topstuk in het genre van De Nachtwacht. Doorgaans wordt de bezoeker eerst langs andere bezienswaardigheden geleid om uiteindelijk bij de apotheose van het museumbezoek te komen.
In het Vasa-museum in Stockholm is voor een andere aanpak gekozen. Je koopt je kaartje, gaat naar binnen door een driedubbele luchtsluis en patsboem: je staat meteen oog in oog met het onbetwiste topstuk: het Vasa-schip, het grootse Zweedse admiraliteitsschip dat in 1628 tijdens zijn eerste reis, na zo’n anderhalve kilometer, roemloos naar de bodem van de haven van Stockholm is gezonken. Het schip was niet stabiel, en de eerste en enige reis van de Vasa was zeker niet het ‘finest hour’ van de scheepsbouwer Henrik Hybertsson (Hendrik Hubertsen) uit Rijswijk. Maar die heeft deze majeure mislukking niet hoeven meemaken: hij overleed in 1627.
Pal achter de entree hoor je geregeld het ‘wow!’ van veel bezoekers. Ik had het schip al langere tijd op mijn verlanglijstje staan om te bekijken, en zo bleek me op 2 augustus 2023, dat was volkomen terecht. Het Vasa-schip is geen museumstuk dat je gemakkelijk in het allerlaatste museumzaaltje tentoonstelt: 61 meter lang, bijna 12 meter breed en bijna 20 meter hoog. Het museum is praktisch gesproken om het schip heen gebouwd: in feite ligt het in een voormalig marine-droogdok.
Naast het enorme 17e-eeuwse schip heeft het museum de moeite genomen om alle informatie recht te doen: conservering van het schip, de aangetroffen voorwerpen waaronder de (reserve-)zeilen, en reconstructies van de personen die aan boord waren, op basis van de aangetroffen skeletten en schedels. Er zijn modellen, films, replica’s…
Het meest bijzonder is natuurlijk wel het verhaal van Anders Franzén, een (amateur(!)-)marien archeoloog, die eind jaren ‘50 de locatie van de Vasa wist te achterhalen en er voor zorgde dat het gevaarte werd geborgen. Dat was uiteraard een mega-operatie, het meest verbijsterende filmbeeld is nog steeds hoe het schip, ruim 300 jaar nadat het was vergaan, op eigen drijfvermogen het dok wordt ingesleept.
Na de berging is er uiteraard nog het nodige conserverings- en herstelwerk verricht – de achterspiegel met zijn beeldhouwwerk is kennelijk niet in één stuk boven water gekomen. Maar het museum gaat er prat op dat de Vasa voor 98% authentiek is. En dat is een bijzondere en indrukwekkende prestatie. Het museum heeft nu de handen vol aan de instandhouding: vervangen van roestende ijzeren bouten; de zorg dat de warmte en uitwaseming van anderhalf miljoen bezoekers per jaar geen negatieve gevolgen hebben voor het schip (er is een enorme luchtbehandelingsinstallatie aanwezig), en ga zo maar door.
Geeft de Vasa een goed beeld van 17e-eeuwse schepen van deze omvang? Ja, en nee. Het schilderwerk heeft de ruim 300 jaar onder water niet overleefd. Maar op een scheepsmodel en replica’s kun je de oorspronkelijke kleuren bewonderen. De masten zijn maar ten dele gereconstrueerd in de enorme tentoonstellingsruimte. Op het dak van het gebouw zijn drie gestileerde masttoppen aangebracht. Als de héle Vasa inclusief masten was gereconstrueerd en tentoongesteld, was die hoogte van ruim 60 meter nodig geweest.
De Vasa is als vlaggenschip een totale mislukking geweest. Het feit dat het is gezonken in het koude, brakke water van Stockholm, waar de scheepsworm niet voorkomt, was een bepalende factor in het behoud van het schip. Daarnaast uiteraard het doorzettingsvermogen van Anders Franzén, en de toewijding van veel deskundigen die er voor hebben gezorgd dat het schip is behouden. En dat maakt een mislukt schip tot een indrukwekkende topper op museumgebied.
Zo. Met ingang van vandaag, 9 juni 2023 ben ik dan écht met pensioen. 66 jaar en tien maanden oud. Okee, door een ruimhartige regeling in de CAO-Z kon ik bijna een jaar geleden mijn werkzaamheden bij Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) beëindigen. Maar vanaf heden trek ik dan echt ‘van Drees’. En van het pensioenfonds.
De Gouden Geranium die ik van Omrop Fryslân bij mijn afscheid kreeg aangeboden staat nog in een hoekje van de tuin, de échte geranium die ik bij mijn afscheid kreeg bleek niet winterhard.
Het zwarte gat valt gelukkig mee. Zoals ik al vermoedde dringen het vrijwilligerswerk en de andere activiteiten zich eerder aan je op dan dat je er naar moet zoeken.
Ik ben als vrijwilliger bij Historisch Centrum Leeuwarden bezig het omvangrijk fotoarchief van MCL van ruwweg eind jaren ‘80 tot begin jaren ‘00 uit te zoeken en te beschrijven. Ik heb dat fotoarchief er, niet lang voor mijn afscheid, zelf heen gebracht – een paar verhuisdozen vol foto’s, rijp en groen door elkaar. Van veel foto’s weet ik wat er op staat, dat scheelt. Nu ben ik met jaargangen MCL-bladen ernaast bezig te achterhalen in welk jaar de foto’s zijn genomen. Zo worden de foto’s optimaal beschreven, beter doorzoekbaar en wie weet zal een deel van het materiaal in de openbare beeldbank terechtkomen. Maar goed, dat kost me een dagdeel in de week.
Van tijd tot tijd ben ik gastheer in het oude verzekeringskantoortje van De Utrecht aan de Tweebaksmarkt 48. Een bijzonder pand uit 1904 van twee leerlingen van Berlage. Het is nu een locatie voor bijeenkomsten en exposities. Je kunt het bezoeken en de gastheer/vrouw kan de mooie verhalen bij het gebouw vertellen. Kom vooral eens langs! (En er kunnen nog vrijwilligers bij!)
En natuurlijk huis, tuin, camper, mijn lieve gade, kinderen en kleinkinderen, en gelukkig, van tijd tot tijd heb ik zelfs tijd voor een mooi boek.
Natuurlijk mis ik aan de ene kant mijn fantastische MCL-collega’s – vooral de ‘chocolademomenten’ en de praatjes bij koffieapparaat. En hoewel ik verreweg het leukste werk van het MCL had – vind ik zelf tenminste – mis ik het werk niet eens zozeer. In de functie van persvoorlichter sta je immers altijd ‘aan’, en nu kan ik mijn mail en mijn telefoon met een gerust gevoel een vrije dag geven. Niet dat ik dat echt doe, want dat je bereikbaar moet zijn is in ruim dertig jaar MCL een geconditioneerde reflex geworden.
Gelukkig is er veel moois om tijdens het pensioen van te genieten. Kortom: blijmoedig verder!
In binnen- en buitenland mogen wij graag een botanische tuin bezoeken. Het kost weinig tot niets; je ziet altijd mooie en bijzondere planten, de tuin ziet er doorgaans onberispelijk uit, het is er vrijwel zonder uitzondering rustig en het weinige aanwezige publiek is voorkomend en beleefd.
Zo kwamen wij een paar weken terug in de Jardim Botânico Tropical in Lissabon – we waren met de camper op pad in Portugal, dus zodoende.
Ons vertrouwen werd in eerste instantie niet beschaamd: de toegang tot de botanische tuin wordt gevormd door een prachtige allee met majestueuze palmen, er zijn grootse bomen, er is een fraaie Oosterse tuin en nog meer moois.
Lissabon is in maart nog niet zo heel bloemrijk, maar goed, je verwacht in zo’n tropische botanische tuin natuurlijk wel een kas waar de fraaie planten worden beschut voor te lage temperaturen.
En inderdaad, zo’n kas was er. Een hoge constructie die er, aan de bouwstijl te oordelen, al ongeveer een eeuw stond. Alleen, met een bouwhek ervoor en bordjes dat bezoek niet mogelijk was. Bouwhek en bordjes stonden er, aan de algaangroei te oordelen, ook al een paar jaar.
De fraaie gietijzeren kas is in verval. Ruiten ontbreken, tropische bomen woekeren door het gebroken glas. Dat levert een bijzondere aanblik op. Niet ver van de hoge kas bleken enkele kleinere kassen te staan. Niet van staal, maar met spanten van beton.
Alleen – kassen zonder glas, en het beton liet zien wat jarenlange betonrot vermag. Een bordje bij de kassen meldde dat hier in het verleden de cactussenkas was geweest. En inderdaad, een enkele cactus hield nog moedig stand te midden van de ruïneuze toestand, maar de verdere begroeiing leek zich spontaan tussen het bemoste en overwoekerde beton te hebben gevestigd.
Het maakte deze botanische tuin op één of andere manier wél meer bijzonder dan andere botanische tuinen. Dat gevoel werd nog verhoogd door een groot aantal borstbeelden die mensen van, laat ons zeggen, etnische herkomst portretteren. Ze zijn in de botanische tuin gekomen tijdens een koloniale expositie in 1940, maar zien er anno 2023 toch wel erg misplaatst uit in de openbare ruimte.
Mocht u in de buurt zijn: laat u zich hierdoor niet ontmoedigen, voor het overige is deze botanische tuin een bezoek waard. Loslopende pauwen, fraaie azujelas (tegels) en een heerlijk park.
En, terzijde, vergeet in Lissabon vooral niet, na een bezoek aan de botanische tuin of een andere bezienswaardigheid, een espresso met pasteis de nata te nuttigen.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat je onze website zo goed mogelijk beleeft. Als je deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat je dat goed vindt.OkLees meer